Apostelen 2
Jezus’ gezag betwist
21Toen hij enkele dagen later terugkwam in Kafarnaüm, werd bekend dat hij weer thuis was. 2Er stroomden zo veel mensen toe dat er zelfs voor de deur geen plaats meer was, en hij verkondigde hun Gods boodschap. 3Er werd ook een verlamde bij hem gebracht, die door vier mensen gedragen werd. 4Omdat ze zich niet door de menigte konden wringen, haalden ze een stuk van het
dak weg boven de plaats waar Jezus zat, en toen ze een opening hadden
gemaakt , lieten ze de verlamde op zijn draag bed naar beneden zakken.
5Bij het zien van hun geloof zei Jezus tegen de verlamde: ‘Vriend, uw
zonden worden u vergeven.’6Er zaten ook een paar schrift geleerden
tussen de mensen,en die dachten bij zichzelf: 7
7Hoe durft hij dat te zeggen? Hij slaat godslasterlijke taal uit: alleen God
kan immers zonden vergeven! 8Jezus had meteen door wat ze dachten en
dus zei hij: ‘Waarom denkt u zoiets? 9Wat is gemakkelijker, tegen een
verlamde zeggen: “Uw zonden worden u vergeven” of: “Sta op, pak uw bed
en loop”? 10Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon volmacht heeft om op
aarde zonden te vergeven.’ Toen zei hij tegen de verlamde: 11‘Ik zeg u, sta op,
pak uw bed en ga naar huis.’ 12Meteen stond hij op, pakte zijn bed en ging weg;
allen die dit zagen, stonden versteld en loofden God. ‘Zoiets hebben we nog
nooit gezien,’ zeiden ze.
13Jezus vertrok en ging weer naar het meer. Een grote mensenmenigte kwam
naar hem toe, en hij onderwees hen. 14Toen hij verderging zag hij Levi, de
zoon van Alfeüs, bij het tolhuis zitten, en hij zei tegen hem: ‘Volg mij.’ Levi stond
op en volgde hem.
15Op een keer was hij bij Levi thuis uitgenodigd voor een maaltijd, samen
met zijn leerlingen en een groot aantal tollenaars en zondaars, want velen
van hen volgden hem. 16Toen de farizese schrift geleerden zagen dat hij
samen met zondaars en tollenaars at, zeiden ze tegen zijn leerlingen:
‘Eet hij met tollenaars en zondaars?’ 17Jezus hoorde dit en zei tegen hen:
‘Gezonde mensen hebben geen dokter nodig, maar zieken wel;
ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.’
18De leerlingen van Johannes en de farizeeën hadden de gewoonte regelmatig
te vasten. Er kwamen mensen naar Jezus toe, die hem vroegen: ‘Waarom
vasten de leerlingen van Johannes en de leerlingen van de farizeeën wel,
maar uw leerlingen niet?’ 19Jezus antwoordde: ‘Bruiloftsgasten kunnen toch
niet vasten zolang de bruidegom bij hen is? Nee, zolang ze de bruidegom bij
zich hebben, kunnen ze niet vasten. 20Maar er komt een dag dat de bruidegom
bij hen wordt weggehaald, en dan is het hun tijd om te vasten. 21Niemand
verstelt een oude mantel met een lap die nog niet gekrompen is, want dan
trekt de nieuwe lap de oude stof kapot en wordt de scheur nog groter.
22Niemand giet jonge wijn in oude leren zakken, want dan scheuren ze open en
gaat de wijn verloren, net als de zakken zelf. Jonge wijn hoort in nieuwe zakken.’
23Eens liep hij op een sabbat tussen de korenvelden door. Zijn leerlingen
gingen de velden in en begonnen aren te plukken. 24‘Kijk eens!’ zeiden de
farizeeën tegen hem. ‘Waarom doen ze iets dat op sabbat niet mag?’
25Maar hij antwoordde: ‘Hebt u dan nooit gelezen wat David deed toen hij en
zijn metgezellen gebrek leden en honger hadden? 26Hij ging het huis van
God binnen – Abjatar was toen hogepriester – en at van de toonbroden,
waarvan alleen de priesters mogen eten. En hij gaf ze ook aan zijn mannen
te eten.’ 27En hij voegde eraan toe: ‘De sabbat is er voor de mens,
en niet de mens voor de sabbat; 28en dus is de Mensenzoon ook heer
en meester over de sabbat.’
Marcus 2:1-28
Nieuwe Bijbelvertaling (NBV)
31Weer ging hij naar de synagoge. Daar was iemand met een verschrompelde
hand. 2Ze letten op hem om te zien of hij die op sabbat zou genezen, zodat
ze hem zouden kunnen aanklagen. 3Hij zei tegen de man met de verschrompelde
hand: ‘Kom in het midden staan.’ 4Aan de anderen vroeg hij: ‘Wat mag men op
sabbat doen: goed of kwaad? Een leven redden of het vernietigen?’ Maar ze zwegen.
5Hij keek hen boos aan, maar ook diepbedroefd vanwege hun hardleersheid, en
toen zei hij tegen de man die in het midden stond: ‘Steek uw hand uit.’ Hij stak
zijn hand uit en er kwam weer leven in. 6De farizeeën verlieten de synagoge en
gingen meteen met de Herodianen overleggen hoe ze hem uit de weg
zouden kunnen ruimen.
Jezus, de menigte en zijn leerlingen
7Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer, en een grote menigte
uit Galilea volgde hem. Ook uit Judea 8en Jeruzalem, uit Idumea en
het gebied aan de overkant van de Jordaan en uit de omgeving van
Tyrus en Sidon kwamen veel mensen naar hem toe, omdat ze hadden
gehoord wat hij allemaal deed. 9Hij zei tegen zijn leerlingen dat ze een
boot voor hem gereed moesten houden, om te voorkomen dat hij door de
menigte onder de voet zou worden gelopen. 10Allerlei zieken verdrongen
zich om hem aan te raken, want hij had al veel mensen genezen.
11Telkens als de onreine geesten hem zagen, vielen ze voor hem neer
en schreeuwden: ‘Jij bent de Zoon van God!’ 12Hij sprak hen bestraffend toe,
en verbood hun bekend te maken wie hij was.
13Hij ging de berg op en riep al degenen bij zich op wie hij zijn keuze had
laten vallen, en ze kwamen naar hem toe. 14Hij stelde twaalf van hen
aan als apostel; ze moesten hem vergezellen, en hij wilde hen ook uitzenden
om het goede nieuws bekend te maken. 15Ze kregen de macht om demonen
uit te drijven. 16 De twaalf die hij aanstelde, waren achtereenvolgens
Simon, die hij de naam Petrus gaf, 17 Jakobus, de zoon van Zebedeüs,
Johannes, de broer van Jakobus (aan deze twee gaf hij de naam Boanerges,
wat ‘zonen van de donder’ betekent), 18Andreas, Filippus, Bartolomeüs,
Matteüs, Tomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Taddeüs,
Simon Kananeüs 19en Judas Iskariot, die hem heeft uitgeleverd.
Jezus, de schriftgeleerden en zijn verwanten
20Hij ging terug naar huis, en weer verzamelde zich een menigte, zodat ze zelfs niet de kans kregen om te gaan eten. 21Toen zijn verwanten hiervan hoorden, gingen ze op weg om hem, desnoods onder dwang, mee te nemen, want volgens hen had hij zijn verstand verloren.
22Ook de schrift geleerden die uit Jeruzalem gekomen waren, zeiden: ‘Hij is
bezeten door Beëlzebul,’ (satan) en: ‘Dankzij de vorst der demonen kan hij demonen uitdrijven. 23Toen hij hen bij zich geroepen had, sprak hij tot hen in gelijkenissen:
‘Hoe kan Satan zichzelf uitdrijven? 24Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden; 25als een gemeenschap innerlijk verdeeld is, zal die gemeenschap niet kunnen standhouden. 26En als Satan tegen zichzelf in opstand is gekomen en verdeeld is, kan ook hij niet standhouden, maar gaat hij zijn einde
tegemoet. 27Bovendien kan niemand het huis van een sterkere binnengaan om zijn inboedel te roven, als hij die sterkere niet eerst vastgebonden heeft; pas dan kan
hij zijn huis leeghalen. 28Ik verzeker u: alle wandaden en godslasteringen, hoe erg
ook, kunnen de mensen worden vergeven, 29
maar wie lastertaal spreekt tegen de heilige Geest, krijgt in alle eeuwigheid geen vergeving, want zo iemand is schuldig aan een onuitwisbaar vergrijp.’
30Dit omdat ze gezegd hadden: ‘Hij is bezeten door een onreine geest.’
31Intussen waren zijn moeder en zijn broers aangekomen. Ze stuurden iemand
naar binnen om hem te halen. Zelf bleven ze buiten wachten. 32Er zat een
groot aantal mensen om hem heen, en die zeiden tegen hem: ‘Uw moeder
en uw broers staan buiten en zoeken u.’ 33Hij antwoordde: ‘Wie zijn mijn
moeder en mijn broers?’ 34Hij keek de mensen aan die in een kring om
hem heen zaten en zei: ‘Jullie zijn mijn moeder en mijn broers. 35Want
iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en zuster en moeder.’
Uit: Marcus 3:1-35
Nieuwe Bijbelvertaling (NBV)
* ‘Jezus Christus’.
* ‘toen Johannes in de woestijn doopte’.
*14 Hij stelde twaalf van hen aan (als apostel)
* ‘uw broers en uw zusters’
De apostelen in de christelijke Kerk
In de christelijke traditie worden de twaalf apostelen
als de grondleggers van de kerk beschouwd.
Daarom noemt deze kerk zich in haar geloofsbelijdenis
ook graag een apostolische kerk. Dit verwijst naar
de leer van de kerk
(die zou conform de leer van de apostelen zijn).
Een apostel is iemand die gezonden wordt om een
boodschap over te brengen. De term wordt in de
christelijke traditie met name gebruikt voor iemand
die door Jezus is uitgezonden om het evangelie
te verspreiden.
Bron: Wikipedia.org
DE TWAALF APOSTELEN VAN JEZUS VAN NAZARETH
- Andreas (broer van Simon Petrus)
- Bartolomeüs
- Filippus
- Jakobus (zoon van Alfeüs)
- Jakobus de Meerdere (zoon van Zebedeüs,
met zijn broer bijgenaamd Boanerges,
"zonen van de donder") - Johannes (zoon van Zebedeüs, met zijn broer
bijgenaamd Boanerges, "zonen van de donder") - Judas Taddeüs (ook wel Judas Lebbeüs genoemd,
broer van Jakobus de Rechtvaardige) - Matteüs (ook wel Levi genoemd)
- Mattias (nam na de hemelvaart de plaats in van
Judas Iskariot) - Simon Petrus (Petrus is een vertaling van zijn
bijnaam Kefas) - Simon (met vaak als toevoeging "de Zeloot" of
"de IJveraar") - Thomas De uitdrukking "ongelovige thomas"
komt van de gebeurtenis die wordt beschreven in het Evangelie volgens Johannes waarbij Tomas zei niet te geloven dat Jezus uit de dood was opgestaan totdat hij zijn vinger in Jezus' wonden zou leggen
Bron: Wikipedia.org
De Openbaring van Johannes,
(vaak kortweg Openbaring genoemd, of naar zijn Griekse naam, de Apocalyps) is het laatste boek van het Nieuwe Testament en daarmee eveneens van de gehele Bijbel. Traditioneel werd aangenomen dat het de Apostel Johannes is die te kennen geeft dit boek op Patmos te hebben geschreven. De auteur wordt in het algemeen om verwarring te voorkomen aangeduid als Johannes van Patmos. Het werd geschreven in het Koinè-Grieks, en volgens de aanhef gaat het om een openbaring van Jezus aan Johannes.
Bron: Wikipedia.org
Simon, Andreas, Jakobus en Johannes geroepen
16Toen Jezus langs het Meer van Galilea liep, zag hij Simon en Andreas, de broer van Simon, die hun netten uitwierpen in het meer; het waren vissers. 17Jezus zei tegen hen: ‘Kom, volg mij! Ik zal van jullie vissers van mensen maken.’ 18Meteen lieten ze hun netten achter en volgden hem. 19Iets verderop zag hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, die in hun boot bezig waren met het herstellen van de netten, 20en direct riep hij hen. Ze lieten hun vader Zebedeüs met de dagloners achter in de boot en volgden hem.
(Uit: Marcus 1:16-20
Nieuwe Bijbelvertaling (NBV)
Jakobus maakte met zijn broer en met Petrus het bekende
drietal uit, dat het innigst met de Meester verbonden was.
Na de hemelvaart worden zij als eerste drie genoemd in:
'Zonen van de donder'.
Hun hartstochtelijke ijver was oorzaak dat zij door Jezus
‘Boanerges’, d.w.z. ‘zonen van de donder’genoemd werden.
Bron:christipedia.